Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0331

Datum uitspraak2005-07-12
Datum gepubliceerd2005-08-01
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers110855/05-698
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na 23 mei 2005 stelt de vader zich primair op het standpunt dat de zoon in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien hij geen partij is bij het tussen zijn ouders gesloten convenant en het convenant evenmin een – door de zoon aanvaard – beding bevat dat voor hem een recht schept de door hem verlangde prestatie van de vader te vorderen. Ingevolge artikel 6: 253, eerste lid BW schept een overeenkomst voor een derde het recht een prestatie van een der partijen te vorderen of op andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt het beding als aanvaard wanneer dit onherroepelijk en jegens de derde om niet is gemaakt, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het onderhavige geval voldaan aan de vereisten van voornoemd artikel zodat de zoon als partij in de overeenkomst geldt. Vast staat dat artikel 3.4 van het tussen de ouders gesloten convenant voor de uit het huwelijk van de ouders geboren kinderen een recht schept op betaling door de vader van de kosten van studie en levensonderhoud tot de 25-jarige leeftijd. Naar haar oordeel zijn de afspraken uit het convenant voorts onherroepelijk geworden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van bovengenoemde echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de inhoud van het echtscheidingsconvenant is opgenomen. Overigens is gesteld noch gebleken dat de vader het beding te eniger tijd heeft herroepen. Vervolgens staat vast dat de afspraak tussen de ouders slechts een voordeel voor de zoon inhoudt, namelijk verlenging van zijn aanspraak op betaling van de kosten van levensonderhoud en studie. Nu duidelijk is dat de zoon bekend is met het bestaan van het beding en het niet heeft afgewezen, is, naar de rechtbank meent, in het onderhavige geval voldaan aan alle vereisten van artikel 6: 253, vierde lid BW en kan de zoon nakoming van artikel 3.4 van het convenant van zijn vader vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het starten van de onderhavige procedure tot nakoming van het beding ook zeer wel als aanvaarding van het beding worden aangemerkt, zodat aan de vereisten van artikel 6: 253, eerste lid BW eveneens is voldaan. De rechtbank is, gezien het vorenstaande, van oordeel dat de zoon als partij bij de overeenkomst geldt, zodat het verzoek van de zoon ook voor de periode na 23 mei 2005 ontvankelijk is.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Zaaknummer : 110855/05-698 Datum beschikking : 12 juli 2005 CH/JK alimentatie BESCHIKKING ENKELVOUDIGE KAMER VOOR FAMILIEZAKEN in de zaak van: [naam zoon], wonende te [plaats], hierna te noemen: de zoon, procureur mr. M. Meerman- Padt, -- tegen -- [naam vader], wonende te [plaats], hierna te noemen: de vader. procureur: mr.M. Stokvis. 1 Verloop van de procedure 1.1 Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende stukken: ? het op 3 maart 2005 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de zoon; ? het op 29 april 2005 ingekomen verweerschrift van de vader met bijlagen; ? de brief van de procureur van de zoon van 24 mei 2005, met bijlagen; ? de behandeling ter terechtzitting op 13 juni 2005. 2 De feiten en omstandigheden Uit de stukken en bij het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken. De zoon is geboren uit het in 1979 gesloten huwelijk tussen de vader en [naam moeder], hierna te noemen: de moeder. Dit huwelijk is in 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 mei 2002. Bij echtscheidingsconvenant uit 2002, dat is opgenomen in voormelde beschikking, zijn de vader en de moeder, hierna ook te noemen de ouders, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen: Artikel 3 .4: De man is aan een meerderjarig kind alimentatie schuldig, zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met de man en de vrouw met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd heeft bereikt. 3 Het verzoek De zoon voert aan dat hij in 2004 aan de vader heeft verzocht om betaling van een bijdrage in zijn levensonderhoud voor het studiejaar 2004-2005, doch dat de vader niet bereid is gebleken deze bijdrage te voldoen. Hij verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vader met ingang van 1 september 2004 een bedrag van € 320,-- per maand zal betalen, te indexeren met ingang van 1 januari 2005. 4 Het verweer De vader heeft het verzoek gemotiveerd bestreden. Hij betwist dat de zoon aanspraak kan maken op een bijdrage na 1 september 2004. Hij heeft daartoe de periode waarover de bijdrage wordt verzocht gesplitst in de periode voor 23 mei 2005, de datum waarop de zoon 21 jaar is geworden, en de periode daarna. Ten aanzien van de periode tot 23 mei 2005 merkt de vader allereerst op dat de zoon niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk studeert. Subsidiair stelt hij dat de zoon, als hij al studeert, aan een bijdrage zijnerzijds geen behoefte heeft, omdat de vader de zoon in 2002 een bedrag van € 8.770,-- ineens heeft gegeven als bijdrage in de kosten van zijn studie. Dit bedrag heeft de zoon nog niet behoeven aan te spreken, aangezien hij van de vader in het studiejaar 2002 / 2003 nog steeds de maandelijkse toelage van € 320,-- kreeg. Ook betaalde de vader in dat jaar zijn collegegeld en betaalde hij – en betaalt hij nog steeds - de premie en het eigen risico van de ziektekostenverzekering van de zoon. De vader wijst erop dat de zoon een basisbeurs ontvangt en ook op een IBG lening aanspraak kan maken. De behoefte van de zoon kan volgens de vader overigens niet hoger zijn dan de IBG ouderbijdrage, in zijn geval maximaal € 240,-- per maand. De vader voert tenslotte aan dat ook de moeder een deel van de studiekosten voor haar rekening dient te nemen. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na 23 mei 2005 stelt de vader zich primair op het standpunt dat de zoon in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien hij geen partij is bij het tussen zijn ouders gesloten convenant en het convenant evenmin een – door de zoon aanvaard – beding bevat dat voor hem een recht schept de door hem verlangde prestatie van de vader te vorderen. Subsidiair betoogt de vader dat van hem redelijkerwijs niet meer verwacht kan worden uitkeringen ten behoeve van de studie van de zoon te betalen, aangezien de relatie tussen hem en de zoon ten gevolge van gedragingen van de zoon ernstig is verstoord. Meer subsidiair voert hij aan dat niet is voldaan aan de in het convenant opgenomen voorwaarde dat een bijdrage slechts verschuldigd is indien en voor zolang de zoon met redelijke resultaten en in overleg met de vader studeert. Van het vereiste overleg is, aldus de vader, geen sprake geweest. De zoon heeft zonder overleg met de vader zijn studie gedurende een jaar gestaakt en is zonder overleg in 2004 weer begonnen. De vader is bovendien niet op de hoogte van de studieresultaten van de zoon. 5 Beoordeling van het verzoek De periode 1 september 2004 tot 23 mei 2005 5.1 Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek betreffende de periode tot de datum waarop de zoon 21 jaar is geworden, vormt het bepaalde in artikel 1: 395a lid 1 BW: ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt. 5.2 Met het overleggen van zijn studentenkaart/inschrijvingsbewijs en zijn voorlopige cijferlijst heeft de zoon, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aangetoond dat hij zijn studie in [plaats] in september 2004 weer heeft voortgezet en ook thans nog studeert. 5.3 Ten aanzien van de stelling van de vader dat de zoon aan een bijdrage zijnerzijds in deze periode geen behoefte meer heeft, aangezien hij van de vader in 2002 een bedrag van € 8.770,-- ineens heeft ontvangen waarmee hij zijn (studie-)kosten dient te financieren, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de verklaringen van partijen ter zitting is gebleken dat het door de vader bedoelde bedrag de uitkering uit een spaarrekening betreft die de vader in de kindertijd van de zoon voor zijn studie heeft gespaard. Ook de dochter heeft een zelfde bedrag uit een studie-spaarrekening bij aanvang van de studie ontvangen. Het feit dat de vader in het studiejaar 2002/2003 naast de uitkering van de spaarrekening ook een maandelijkse toelage van € 320,- aan de zoon heeft betaald rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank, de conclusie dat de vader de uitkering destijds niet als zijn enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon heeft aangemerkt doch het bedrag als een aanvulling op de maandelijkse toelage - wellicht als buffer in geval van nood - heeft bedoeld. De zoon heeft uiteengezet dat hij het bedrag in zijn eerste studiejaar volledig heeft besteed, deels aan materialen die hij nodig had voor zijn studie, deels aan een fiets. Ook de dochter heeft het bedrag aan extra’s, waaronder vakanties, besteed, aldus de zoon. De rechtbank is van oordeel dat de zoon voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem op het moment dat hij het bedoelde bedrag ontving, onvoldoende duidelijk is gemaakt dat dit bestemd diende te worden om zijn studie te financieren en dat de vader daarom in redelijkheid niet aan de zoon kan tegenwerpen dat hij dit bedrag destijds had dienen te reserveren. 5.4 Dat de zoon aanspraak zou kunnen maken op een IBG lening impliceert, naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij aan een (aanvullende) uitkering van de vader geen behoefte zou hebben. Immers de mogelijkheid een schuld aan te gaan vermindert de (hoogte van de) behoefte niet. Ook de omstandigheid dat de IBG als richtbedrag voor een ouderbijdrage € 240,- per maand aangeeft acht de rechtbank geen grond om de bijdrage van de zoon bij te stellen, nu de vader reeds geruime tijd de door de zoon thans verzochte bijdrage heeft betaald zonder ooit eerder de normen van de IBG als richtlijn te hanteren. 5.5 De stelling van de vader dat de moeder in gelijke mate als de vader onderhoudsplichtig is en naar evenredigheid dient bij te dragen, is in principe juist. De bijdrage van beide ouders dient te worden vastgesteld naar rato van ieders inkomen waarbij de inkomens van de partners van de ouders buiten beschouwing dienen te blijven, aangezien de wet een (stief)ouder slechts verplicht levensonderhoud te verstrekken aan tot zijn gezin behorende, minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerd partner. Naar de rechtbank heeft begrepen is het inkomen van de moeder vrij beperkt, zodat het zeer wel mogelijk is dat, bij een draagkracht vergelijking toch zal worden bepaald dat de vader de volledige bijdrage dient te voldoen. Ter zitting is overigens gebleken dat de moeder bereid is een bijdrage voor de zoon te betalen. Nu het aanbod eerst ter zitting naar voren is gebracht, zal de rechtbank dit aanbod in het kader van deze procedure buiten beschouwing laten. De rechtbank gaat er van uit dat de vader zelf over dit aanbod met de moeder in overleg zal treden. De periode na 23 mei 2005 5.6 Met betrekking tot de periode na 23 mei 2005 dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de zoon jegens de vader aanspraak kan maken op nakoming van de bepaling in het tussen de vader en de moeder gesloten convenant, waarbij de vader zich verbonden heeft de kosten van de studie van de zoon tot zijn 25ste jaar te betalen. 5.7 Ingevolge artikel 6: 253, eerste lid BW schept een overeenkomst voor een derde het recht een prestatie van een der partijen te vorderen of op andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt het beding als aanvaard wanneer dit onherroepelijk en jegens de derde om niet is gemaakt, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het onderhavige geval voldaan aan de vereisten van voornoemd artikel zodat de zoon als partij in de overeenkomst geldt. Vast staat dat artikel 3.4 van het tussen de ouders gesloten convenant voor de uit het huwelijk van de ouders geboren kinderen een recht schept op betaling door de vader van de kosten van studie en levensonderhoud tot de 25-jarige leeftijd. Naar haar oordeel zijn de afspraken uit het convenant voorts onherroepelijk geworden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van bovengenoemde echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de inhoud van het echtscheidingsconvenant is opgenomen. Overigens is gesteld noch gebleken dat de vader het beding te eniger tijd heeft herroepen. Vervolgens staat vast dat de afspraak tussen de ouders slechts een voordeel voor de zoon inhoudt, namelijk verlenging van zijn aanspraak op betaling van de kosten van levensonderhoud en studie. Nu duidelijk is dat de zoon bekend is met het bestaan van het beding en het niet heeft afgewezen, is, naar de rechtbank meent, in het onderhavige geval voldaan aan alle vereisten van artikel 6: 253, vierde lid BW en kan de zoon nakoming van artikel 3.4 van het convenant van zijn vader vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het starten van de onderhavige procedure tot nakoming van het beding ook zeer wel als aanvaarding van het beding worden aangemerkt, zodat aan de vereisten van artikel 6: 253, eerste lid BW eveneens is voldaan. De rechtbank is, gezien het vorenstaande, van oordeel dat de zoon als partij bij de overeenkomst geldt, zodat het verzoek van de zoon ook voor de periode na 23 mei 2005 ontvankelijk is. 5.8 In het geval de zoon wel een beroep zou kunnen doen op nakoming van artikel 3.4 van het convenant stelt de vader dat sinds 1 september 2004 niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de zoon met redelijke resultaten en in overleg met de vader studeert. Uit de stukken is, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende gebleken dat de zoon in september 2002 in overleg met de vader aan zijn studie [naam studie] is begonnen. In het studiejaar 2003/2004 heeft de zoon zijn studie gedurende een half jaar onderbroken en een reis naar het buitenland gemaakt. De vader heeft zelf verklaard dat hij op de hoogte was van de plannen om deze reis te maken en heeft met de zoon in deze periode contact gehouden. De vader heeft in dat jaar ook de premie ziektekostenverzekering van de zoon doorbetaald. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat de – reeds lang geplande - reis van de zoon in het studiejaar 2003/2004 geheel tegen de wens van de vader is ondernomen en voor de vader een onoverkomelijk breekpunt heeft gevormd. Uit de overgelegde stukken is inmiddels, zoals reeds in overweging 5.2 is overwogen, komen vast te staan dat de zoon in september 2004 zijn oude studie [naam studie] weer heeft opgepakt. Nu de vader met de keuze van deze studie in 2002 akkoord is gegaan, ziet de rechtbank niet in waarom hij tegen voortzetting daarvan thans bezwaar zou hebben. In het kader van de onderhavige procedure heeft de zoon een overzicht van zijn studieresultaten vanaf september 2002 ingebracht. Dat deze niet als redelijk kunnen worden aangemerkt, is niet gesteld. Het verweer van de vader slaagt ook ditmaal niet. 5.9 De vader heeft tenslotte als belangrijkste argument aangevoerd waarom van hem redelijkerwijs niet verlangd kan worden uitvoering te geven aan de bepaling van het convenant, dat de relatie tussen hem en de zoon door gedragingen van de zoon ernstig is verstoord. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van omstandigheden van dien aard dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst redelijkerwijs niet van de vader verwacht kan worden, aansluiting bij de bepalingen betreffende de matiging van onderhoudsverplichtingen in artikel 1:399 BW. Matiging van de onderhoudsbijdrage is ingevolge dat artikel mogelijk in geval van zodanige gedragingen van de onderhoudsgerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud in redelijkheid niet (ten volle) kan worden gevergd. 5.10 Uit de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting is duidelijk naar voren gekomen dat er een ernstige breuk is ontstaan in de verhouding tussen partijen. Zowel de zoon als de vader hebben in een uitgebreid verslag uiteengezet dat en waarom zij zich door de ander gekwetst voelen. Uit die verslagen blijkt dat de problemen zijn ontstaan in de periode na de echtscheiding van de ouders, een tijd die voor beide partijen verwarrend en pijnlijk was en waarin zij onvoldoende steun van elkaar hebben ondervonden. Uiteindelijk is de breuk ontstaan doordat de vader een nieuwe relatie is aangegaan en de zoon veel moeite had om de nieuwe partner van de vader en later de uit de relatie geboren kinderen te accepteren. De rechtbank kan zich voorstellen dat de vader door de houding van de zoon zeer gekrenkt is, doch herkent in de houding van de zoon het gedrag dat veel minderjarigen vertonen, wanneer een van de ouders na een echtscheiding een nieuwe relatie aangaat, terwijl het kind daaraan nog niet toe is. Het is de rechtbank voorts bekend dat de extreme uitlatingen van de kinderen en de reacties daarop van de ouders aanvankelijk vaak tot een verwijdering tussen beiden leiden maar dat na verloop van tijd de relatie, juist omdat het familiebanden betreft, weer hersteld kan worden. Ter zitting heeft de zoon de rechtbank al aangegeven graag met behulp van mediation aan herstel van de relatie met de vader te willen werken. De rechtbank hoopt dat dit signaal van de zoon voor de vader aanleiding is ook van zijn zijde een stap te zetten om te proberen de verhouding tussen partijen weer te normaliseren. Nu de rechtbank, gezien het vorengaande, ervan uitgaat dat de verstoring van de verhouding tussen de vader en de zoon niet van blijvende aard is, is zij van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het redelijkerwijs niet van de vader verlangd kan worden dat hij bijdraagt in de kosten van studie en levensonderhoud van de zoon. 5.11 Nu, blijkens het vorenstaande, de door de vader opgeworpen verweren ongegrond moeten worden geacht en de vader zijn draagkracht niet heeft betwist, zal de rechtbank het verzoek van de zoon toewijzen. De rechtbank zal als ingangsdatum bepalen 1 september 2004, aangezien de vader vanaf die datum zijn betalingen heeft gestopt. 6 Beslissing: De rechtbank: 6.1 Bepaalt dat de vader met ingang van 1 september 2004 aan als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [naam]: - [voornaam], geboren in 1984, zal betalen € 320,-- per maand, voor wat de nog te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. 6.2 De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage, ingaande 1 januari 2005. 6.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. 6.4 Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Heijning - Huydecoper en in het openbaar uit-gesproken ter terechtzitting van 12 juli 2005 , in tegenwoor-digheid van de griffier.